A
PPENDIX
4.1 249
hebben 'have'
, helpen 'help', hoesten 'cough', huilen 'cry', kijken
'look', klimmen 'climb', kopen 'buy', koppetje duikelen 'turn head
over heels', leegmaken 'empty', lezen 'read', maken 'make',
meenemen 'take', openmaken 'open', opzetten 'put on', pakken
'get', plassen 'urinate', prikken 'prick', roeren 'stir', schrijven 'write',
slaan 'beat', slapen 'sleep', spelen 'play', springen 'jump', staan
'stand', stampen 'stamp ones foot', sturen 'steer', tanken 'tank',
tekenen 'draw', timmeren 'hammer', uithalen 'get out', uitstappen
'get out', vallen 'fall', vangen 'catch, vegen 'weep', verven 'paint',
weggooien 'throw away', wachten 'wait', zien 'see', zingen 'sing',
zitten 'sit'.
Laura aandoen 'put on', aankomen 'touch', balle(n) 'play with ball', bellen
'call', bouwen 'build', dansen 'dance', dichtdoen 'close', doen 'do',
doese 'take a shower', d(r)inken 'drink', (op)eten 'eat', fuite
[= fluiten?, EB] 'whistle', slije [= glijden] 'slide', sooie [= gooien]
'throw',
hebben 'have'
, huilen 'cry', kammen 'comb', kijken 'look',
k(n)oeien 'spill', koken 'cook', komen 'come', kopen 'buy', lezen
'read', maken 'repair', nspatte [= natspatten, EB] 'wet', neerzetten
'put down', nemen 'take', omruilen 'exchange', ope(n)maken
'open', opeten 'finish food', opruimen 'clean', paatrije [= paard
rijden] 'ride a horse', pakken 'get', plakken 'glue', poetsen 'polish',
rij(d)en 'ride', rooje [= rollen] 'roll', s(ch)oonmaken 'clean', sille (?),
s(l)apen 'sleep', s(l)apen doen 'sleep do', (s)pelen 'play', stappen
'step', stoppen 'stop', suise [= schuiven] 'shove', tekenen 'draw',
uit(s)tappen 'get off', varen 'sail', toppe [= verstoppen] 'hide',
voorlezen 'read', wassen 'wash', semme [= zwemmen] 'swim',
zingen 'sing', zitten 'sit'.
Matthijs aandoen 'put on', aangeven 'hand', aanmaken 'put on', aanzetten
'put on', bakken 'bake', blaffen 'bark', binnenlopen 'walk in',
bouwen 'build', brengen 'bring', doen 'do', dragen 'carry', draaien
'turn', drinken 'drink', duikelen 'turn somersaults', eten 'eat', fietsen
'cycle', gaan 'go', geven 'give', gooien 'throw', halen 'get',
hebben
'have
', helpen 'help', hijsen 'lift', kijken 'look', kletsen 'chat',
klimmen 'climb', komen 'come', kopen 'buy', knippen 'cut', kruipen
'crawl', lachen 'laugh', laten 'let', lezen 'read', liggen 'lie', maken
're
air', meekomen 'come with', naaien 'sew', neerzetten '
ut